Rampen en plagen in Nederland 1400-1940
Dit is de titel van een boekje dat we tegenkwamen op een boekenmarkt, geschreven door Cor van der Heijden en uitgegeven in 2004.
In de lijst met Rampen kwamen we verhalen tegen over aardbevingen (1755), strenge winters (1740) oorlogen 1574, 1809), Duinkerker kapers en de georganiseerde misdaad, vee- en pestepidemieën, overstromingen 1570, 1809, 1916, mislukte oogsten, de ondergang van de schepen de Lutine, de Berlin en de vissersvloot van Moddergat, de mijnramp Hendriks 1928, ongevallen in fabrieken, maar ook ongevallen door trams en treinen, De Gooische moordenaar 1891-1907 en de ramp met de Uiver 1934.
Een van de verhalen die we hieronder overnemen, ging over het geweld van het Spaanse leger, net voor het begin van de 80-jarige oorlog.
In de jaren zeventig van de zestiende eeuw werd het fundament gelegd voor het latere Nederland. In dit decennium, de meest chaotische, onzekere en onveilige periode uit de geschiedenis van de Lage Landen, kwam de Opstand tegen het bewind van koning Philips II in zijn meest gewelddadige fase. De legers van beide partijen, voornamelijk huursoldaten van vreemde bodem, deden weinig voor elkaar onder in hun beroepsijver. Vooral de Spaanse legermacht vormde in deze jaren een ware plaag voor de bevolking. De wijze waarop de Spanjaarden in 1572-1573 in steden als Mechelen, Zutphen en Naarden huishielden, bezorgde hun de bijnaam van ‘Spaans Ongedierte’. In Mechelen lieten de Spanjaarden geen spijker in de muur en in Zutphen had de bevelhebber van het leger de opdracht gekregen geen enkele man in leven te laten en de stad in brand te steken. Uit angst hetzelfde lot te ondergaan, gaven veel steden zich over en was het verzet in het zuiden en oosten gebroken.
Eind november 1572 was de opstand beperkt tot Holland en Zeeland. Het Spaande leger trok op naar het westen om met een snelle operatie de laatste verzetshaarden te doven. In Naarden herhaalden de Spanjaarden hun beproefde formule. In het vaste vertrouwen dat ook de opstandige steden van Holland hun als rijpe vruchten in de schoot zouden vallen. Toen graaf van Bossu met honderd ruiters voor de poort van Naarden verscheen om die in naam van de koning op te eisen, loste, aldus de negentiende-eeuwse geschiedschrijver Nuyens, een timmerman, Krankhoofd in de wandeling genoemd, een stuk geschut op Bossu’s soldaten. Deze daad kwam de rampzalige inwoners bitter te staan.
Nadat de in de stadgelegen huurlingen het op een lopen hadden gezet en de belagers beloofd hadden, dat de burger aan lijf noch goed beschadigd zouden worden, werden de poorten geopend. De Spaanse soldaten werden door de burgers van Naarden op een maaltijd onthaald. Vervolgens werden de gastheren naar de kerk gedirigeerd. Toen ze hier waren, aldus Nuyens, werd hun door een priester aangezegd, dat zij een uur tijds hadden om zich ter dood te bereiden. En nu stormden de Spaanse soldaten de kerk binnen, waar een afgrijselijke bloedbad werd aangericht. Hierop staken zij de kerk en daarna de hele stad in brand. De gruwelen, bij die gelegenheid aangericht, gaan alle beschrijvingen te boven en bij het lezen daarvan rijst de vraag bij een ieder op, of de aanrichters van dergelijke tonelen van verwoesting, moord en schennis ook duivelen in mensengedaante waren.
Massaslachtingen waren te talrijk om ze af te doen als een exces. Uit de correspondentie tussen Filips II en zijn landvoogd in de Nederlanden blijkt dat er welbewust naar de meest rationele methode voor de totale vernietiging van Holland en Zeeland werd gezocht. Filips II zag twee mogelijkheden om de rebellen de ultieme straf op te leggen, ofwel het platteland onder water zetten, ofwel de dorpen in brand steken. In beide gevallen waren de voordelen overduidelijke: zolang de rebellen over de voortbrengselen van de bodem konden beschikken, zou de handel bloeien en konden zij de belastingen opbrengen waaruit de oorlog werd bekostigd. Het onder water zetten van Hollend kende echter wel nadelen. Waren de dijken eenmaal doorgestoken, dan moest het land door het binnengedrongen zout de eerste jaren als verloren worden beschouwd. Met dit paardenmiddel werden niet alleen de Hollandse rebellen getroffen, maar ook de andere gewesten. Dit zou, zo rekende de in deze jaren op de rand van het bankroet balancerende Spaanse Koning zich voor, een structurele financiële tegenvaller met zich meebrengen. Aan het vuur kleefden deze bezwaren niet. Dit middel was niet in dezelfde mate onomkeerbaar als het water. Ook al werden de dorpen en de oogst verbrand, de bodem bleef zelf onaangetast.
Uit vrees samen met de dorpen in vlammen om te gaan, zouden de steden, aldus een enthousiaste koning, zelfs haast maken met hun capitulatie. Beroofd van hun voedingsmiddelen zouden de rebellen zich uit eigen beweging overgeven om niet van honger om te komen. Om die reden was de timing van de invasie in 1575 erop gericht de hooioogst te doen mislukken. Bij zijn rationele afwegingen zal koning Filips II echter een essentiële factor over het hoofd. Voor de uitvoering van deze opdrachten moest hij kunnen beschikken over loyale soldaten. En hierop kon hij – door eigen schuld – steeds minder terugvallen. De militaire schatkist in Brussel ontving maandelijks rond de 300.000 gulden uit Spanje, terwijl er voor de instandhouding van het leger minstens het viervoudige nodig was. Het gevolg was dat er grote achterstanden waren bij het uitbetalen van soldij. In april 1574 sloeg een groep Spaanse veteranen bij Mook aan het muiten: zij hadden nog 37 maanden soldij te goed. De muitende soldaten namen het heft in eigen hand en terroriseerde de plaatselijke bevolking. De dorpen en steden werden letterlijk leeggeschud. In mei 1574 ontvingen muitende Spaanse troepen in Antwerpen meer dan een miljoen gulden uit handen van de plaatselijke kooplieden, die hun bezittingen niet wilden laten plunderen door troepen die hen eigenlijk zouden moeten beschermen.
Het geweld van de al dan niet muitende Spaanse soldaten, die geen onderscheid maakten tussen militairen en burgers, had tot gevolg dat velen die tot dan toe sceptisch stonden jegens het nieuwe bewind besloten het Spaanse leger te weerstaan, liever vochten zij zich dood dan dat ze zich weerloos door de Spanjaarden lieten afmaken.
En dit gebeurde dan ook op grote schaal, zoals een tijdgenoot als Wouter Jacobsz. tot zijn afschuw ondervond “Ik zag ook onderweg tussen de kadavers van beesten die hier en daar lagen een naakt mens op het midden van de weg liggen, nagenoeg in het spoor van de wagens. Deze was geheel door de zon verdord, vrijwel geplet, zodat een fatsoenlijk mens moest schrikken als hij dit zag. En het was verbazend, dat er niemand gevonden werd die dit lijk wilde halen of het met aarde wilde bedekken. Het bleef daar liggen als de resten van een beest.”